Les van Annie Ernaux

In Parijs, waar we eerbiedig de legendarische Proust tentoonstelling hadden bekeken, kocht ik alle boeken van Annie Ernaux die ik nog niet had. Ik deed dat omdat ik Une femme had gelezen. Ik was zo ondersteboven van die schrijnende roman dat ik nu elke letter van haar wilde lezen.
Une femme is een soort requiem van dochter Annie voor haar moeder en in haar tranen klinkt de verscheurdheid van ouders en kinderen die elkaar verliezen in sociale strijdigheid.
Met dit onderwerp en met de geest van de socioloog Bourdieu in haar hele oeuvre is Ernaux, zoals ik eerder zei, de literaire patrones van de opmerkelijke jonge Franse schrijvers zoals Édouard Louis, die schrijven over sociale stijging van kinderen uit de lage klassen van de maatschappij. ‘Transfuge de classe’, het verhuizen van de éne naar de andere klasse; dáárvan maken ze de rekening op.

Interessant is dat Édouard Louis, nu 29 en al 9 jaar een literair-sociale ster, over zijn vader en zijn moeder schrijft, zoals Ernaux over de hare. Édouard Louis, en trouwens ook zijn oudere leermeester de filosoof Didier Eribon met wie Louis bevriend raakt, verlaten letterlijk hun ouders om voor zichzelf te kiezen, om te gaan studeren. Het verbroken contact wordt later enigszins hersteld (bij Eribon pas na 35 jaar) maar de afstand en vervreemding blijft. 
Zowel Louis als Eribon motiveren die afstand als politiek. De familieleden zijn het slachtoffer geworden van de bevoorrechte macht die de arbeider minacht en vernedert. De berekenende kapitalistische politiek houdt hen arm en stimuleert het sociale ongeluk van ongezond leven, alcoholisme, drugs, geweld, homofobie, geweld, extreemrechtse denkbeelden. Voor Édouard Louis wordt de relatie met zijn moeder gered omdat zij zich niet heeft laten vernietigen. Zij is uit de gewelddadige relatie met haar man ontsnapt en heeft een zelfstandig bestaan opgebouwd, in Parijs met een nieuwe man. 

Annie Ernaux verhoudt zich anders met de bittere realiteit van ‘transfuge de classe’. Natuurlijk begrijpt ze dat klasse en veranderingen daarin politiek bepaald worden maar zij toont de persoonlijke emotie van die sociale veranderprocessen.
Annie Ernaux heeft nooit het contact met haar ouders verbroken. Zij blijft hen nabij want die ouders houden van haar, die ouders hebben maar één kind gekregen omdat zij dat kind tegen elke prijs gelukkig wilden maken.
Annie Ernaux, ook dat zei ik al eerder, heeft ooit bekend dat zij zich nooit prettig voelde bij mensen uit de ‘bourgeoisie’. Zij beseft heel goed dat de toegang tot een hogere klasse met het recht op ontwikkeling en cultuur daaraan verbonden, betaald wordt met de verloochening van het lagere milieu. Wie dat niet wil of niet kan, zit levenslang met het onbehagen niet te voldoen of te kort te doen.
In het verlengde daarvan liggen de ongemakkelijke verhoudingen tussen oude en nieuwe relaties, bij Annie haar familie en schoonfamilie.

Annie trouwt met een student uit een hoog opgeleid milieu. Als ze hem voor het eerst mee naar huis neemt, ziet ze de verwachtingen van haar vader. Vader heeft zijn overall verruild voor zijn zondagse kleren. Hij verheugt zich op een toekomstige zoon met wie hij mannelijke dingen kan uitwisselen. Maar de jongen interesseert zich niet voor vaders tuin en niet voor de zelf gebouwde garage. Als Annie, getrouwd, ver weg woont, zoekt ze haar ouders sporadisch op. Alleen, want de schoonzoon vindt haar ouders ‘goede mensen’ maar hun vriendelijkheid is niet genoeg om het gemis van een interessant gesprek te verdragen.
Zo ook, ziet Annie de angstvallige verlegenheid van haar levendige, luidruchtige, gezette moeder tegenover de slanke, elegante pianospelende schoonmoeder.

La place (1983) / De plaats is de titel van het requiem of het memoir gewijd aan Ernaux’ vader. De titel staat voor de plaats die vader heeft gevormd: het bescheiden café met de kruidenierswinkel, waarin Annie is opgegroeid.
Ernaux schetst zijn armoedige afkomst. Ongelofelijk, zegt ze; vader is geboren in 1899 maar in vergelijking met hetzelfde tijdskader van Proust of Mauriac, leefde mijn vader in de middeleeuwen.

Na de tweede wereldoorlog begint hij met zijn vrouw de onderneming die hem uit de armoede moet halen en die van hem een middenstander maakt. Maar wat zijn vrouw wel lukt, lukt hem niet. Hij ontwikkelt zich niet en hij blijft een arbeider, naast het café het liefste bezig met zijn tuin, zijn dieren en zijn bouwklussen. Het is zijn eer om fatsoenlijk en goed te leven, zich niet te verdrinken in alcohol, zorgen dat zijn dochter goed geschoold wordt en niet zozeer een beter leven krijgt maar een beter mens wordt. 

In het verschil tussen de vader en de moeder en ook omdat de moeder de contacten met Annies school onderhoudt en in vrouwendingen nauw met haar dochter verbonden is, vervreemden vader en dochter van elkaar. 
Het leidt tot pijnlijke confidenties. De vader die zich geneert dat de 17-jarige dochter nog niet haar eigen brood verdient. Het kind dat in de confrontatie met vaders harde werken voelt dat ze geen recht heeft om naar de universiteit te gaan. De vader die niet weet welk vak zijn dochter studeert. De vader die zegt: boeken en muziek dat is mooi voor jou maar ik heb dat niet nodig om te leven. 

Er staan droevige zinnen in het boek. Van de vader: ‘Je hebt je nooit over mij hoeven te schamen.’ Van de dochter: ‘Hij had misschien een andere dochter willen hebben.’ Nog droeviger misschien, de kleinzoon van tweeëneenhalf, voor het eerst bij zijn grootouders als grootvader op zijn laatste ziekbed ligt: ‘Waarom moet de mijnheer een slaapje doen?’
Vader sterft 68 jaar oud. Annie troost zich met de gedachte dat hij op latere leeftijd meer van het leven heeft genoten en ze troost zich met de liefde waarmee vader haar achterop de fiets naar school bracht.

Moeder overleeft vader 19 jaar. In Une femme (1987) / Een vrouw noemt Annie haar de enige vrouw die werkelijk telde voor haar. Annie is het tweede kind in het gezin, de eerste dochter is twee jaar voor Annies geboorte gestorven. 
Als fabrieksmeisje revolteert moeder al tegen haar inferieure positie. Ze ontwikkelt zich met lezen en films vanaf jonge leeftijd. Na de oorlog doet moeder het werk in de winkel. Zij leeft en groeit met Annie mee in haar schoolwerk. Moeder wil leren, schrijvers kennen, monumenten bekijken, haar dialectische taal verruilen voor een ‘beter’ Frans.Ze is een mooie vrouw met haar rode haar, en aanwezig met een harde stem en veel gelach. Annie bewondert haar, ze kijkt toe hoe moeder zich aankleedt en opmaakt; als ze groot is zal ze haar moeder zijn.
Door Annies leven op het pensionaat en haar adolescentie ontstaat er strijd tussen moeder en dochter. Moeder is niet langer Annies model. Moeder ziet haar dochter niet graag groot worden; ze is bang voor ongepast gedrag, voor de vloek van zwangerschap. Annie identificeert zich met andere mensen ze kan niet meer met moeder praten over dingen die zij belangrijk vindt. In die kloof, zegt Ernaux, stond ik, soms als klassevijand tegenover mijn moeder.
Na de dood van vader woont moeder een periode bij het gezin van Annie en nog later, weer zelfstandig in haar geboortedorp. De laatste twee jaar slijt ze in een geriatrisch verpleegtehuis in de stad van haar dochter. Ze lijdt aan Alzheimer. Iedere dag voert Annie haar chocoladegebak, geduldig hapje voor hapje. Moeder sterft 80 jaar oud in 1983, 8 uur vóór Simone de Beauvoir. 

Annie Ernaux situeert het leven van vader en het leven van moeder tussen de verhalen van hun sterven, de begrafenissen en rouwrituelen. Dat leven is geen biografie of roman, misschien iets tussen literatuur, sociologie en geschiedenis, zegt ze zelf.
Maar ondanks deze objectivering brengt Ernaux haar persoonlijke leven samen met haar vader en samen met haar moeder, nauwgezet in kaart. Het lijkt alsof de auteur de schijnwerpers richt, hier op de fysieke omgeving, daar op geschiedenis en herinnering, dan weer op sturende eigenschappen of een kernscène, zodat de lezer zelf een heldere, samenhangende en vooral invoelbare werkelijkheid construeert. Soms komt de schrijvende Ernaux tussenbeide die terug wil in het oude moment, het oude gevoel en weemoedig constateert dat ze zoveel vergeten is.
Annie Ernaux schrijft het direct op, soms als in losse notities, onverbloemd maar integer. Met groots talent vermijdt ze zielig en weeïg sentiment. Dat maakt een diepe indruk op mij omdat ze met haar precisiepen wel de trillende lip van de verborgen pijn of vernedering aanraakt.

In het boek van haar moeder belijdt Annie Ernaux dat ze haar moeder wil plaatsen in haar geschiedenis en sociale conditie maar dat ze eigenlijk alleen de affectie wil zien zonder die betekenis te geven. Uiteindelijk legt Annie Ernaux die dubbelheid vast, voor vader en voor moeder.
Voor vader verwoordt ze haar liefde in verscheurdheid in het motto van Genet: ‘Ik waag me aan een uitleg: schrijven is het laatste verweer als men bedrog heeft gepleegd.’
Voor moeder verwoordt ze haar liefde in aangrijpende ambivalentie. ‘Ik moest mijn moeder, geboren in een onderworpen milieu waaruit ze wilde ontsnappen, tot geschiedenis maken opdat ik mij minder alleen en minder onecht voel in een wereld die gedomineerd wordt door woorden en ideeën, waarin ik vanuit haar verlangen, ben terechtgekomen.

In Nederland wordt veel over ongelijkheid gepraat. Het meest door mensen die er niet onder lijden. Annie Ernaux laat iets daarvan zien, iets waarover wij het niet graag hebben, dat het hoger opgeleide milieu zich structureel boven het lagere stelt met alle gevolgen op grote en op kleine persoonlijke schaal.
Het zou mooi zijn als La place en Une femme in het Nederlands vertaald werden.


Poetins ziel

Oekraïne snoert me de mond. Op iemands aanraden, ik meen in de NRC, las ik Michel Krielaars’ Het brilletje van Tsjechov om een helder overzicht te krijgen van het denken van de Russische moloch. Misschien had ik dat niet echt nodig met mijn verkenningsreizen in de Russische literatuur, geschiedenis, politiek en de dagelijkse oorlogsuitleg in kranten en andere media.
Maar Krielaars’ reizen in alle windstreken van Rusland, heen en weer in de tijd, poëtisch bevlogen in de sporen van de eeuwig jonge Russische lieveling van de goden, zet de precieze piketten in de pijnlijke sofistische ideologie van Russische macht. Krielaars laat eenvoudig zien dat de Russische almacht van dictatuur, knechting, moord en imperialisme van tsaar op sovjetdictator op postcommunistische ‘gekozen’ president overgaat.

Maar of ik nu wilde ontsnappen aan de oorlogsgruwel of gegrepen werd door een legendarische liefde; Krielaars maakte een diep heimwee naar Tsjechov wakker. Ik wilde zijn stem horen, die zachte stem van berusting in het wispelturige lot. Tsjechov stelt nooit teleur. In elk verhaal van een boekdeel uit zijn werk, proef ik de sublieme blikseminslagen in verlangens, verwachtingen, onvermogen, overmoed en liefdesongemak van de mensen langs de weg. De mensen vallen en staan weer op omdat de zon opkomt, omdat het lente wordt of omdat de sneeuw een wonderland schept. Het is het eeuwige rad van weemoed, van levens die nooit echt willen lukken. De Russische ziel zeggen we dan. Dat romantische idee waarin klein stoïcisme de grootste rampspoed overstemt.

Ik sla er de schitterende verhalenbundel van Maxim Osipov, een actuele Russische schrijver, op na. Ik las De wereld is niet stuk te krijgen (2021 Moskou, en in Nederlandse vertaling) een maand vóór de Russische inval in Oekraïne. Zijn verhalen worden met die van Tsjechov vergeleken. Ook zijn persoon vertoont verwantschap; beiden zijn arts en menselijk bewogen in hun professionele missie. Osipov verhaalt over stuurloze levens in het hedendaagse Rusland dat beheerst wordt door ongelijkheid en corruptie binnen een angstaanjagende politieke almacht. De personages vervullen hun plichten en ondernemingen in een absurdistische gloed van tegenslag, van bedrog, van geweld. Ze reageren afstandelijk, soms met ironie, dan met zelfspot, desnoods met zelfbedrog maar altijd gloort ergens optimisme of berusting en zelfs oplaaiend euforisch geluk.
Svetlana Alexijevitsj, de Wit-Russische Nobelprijswinnaar, die gewone mensen liet vertellen wat de Sovjet-Unie met hun levens had gedaan, noemt Osipovs werk een genadeloze analyse van het Russische leven onder Poetin. Wellicht is dat zo maar de knechting wordt beleefd, de knechting wordt niet benoemd. Ofwel: Osipovs erbarmen met de mens in dat geknevelde Russische leven, sublimeert opnieuw de Russische ziel.

Op een van de oorlogsdagen na 24 februari 2022 sprak Vladimir Poetin over de ‘superioriteit van de Russische ziel’. Het is méér belediging dan eerbetoon aan Russische mensen: Poetin maakt knechting en onderschikking tot deugd en heldendom.
Die sentimentele hoogmoed verschaft Vladimir Poetin de vrijbrief om een onafhankelijk land op weg naar de democratie uit de weg te ruimen.
Hij vermoordt mannen en vrouwen en kinderen. Hij martelt, verkracht, pleegt lijkenschennis. Hij bombardeert huizen, scholen, ziekenhuizen. Hij gooit raketten op stations, fabrieken, infrastructuren. Hij bestrooit het land met mijnen. Hij deporteert mensen naar angstige en dodende bestemmingen.
Die sentimentele hoogmoed verschaft Vladimir Poetin de vrijbrief om het Westen tot schuldige te maken van zijn persoonlijke daden. Hij vloekt het in waarden ontaarde Westen dat geen oog heeft voor Russische veiligheid en ambitie. Het Westen brengt brutaal de NAVO te dichtbij en respecteert noch Ruslands’ Gods gegeven grootheid, noch de daaraan verbonden missie van een Eurazië van Lissabon tot Vladivostok.
Die sentimentele hoogmoed verschaft Vladimir Poetin de vrijbrief om alle mensen te bedreigen met kernwapens en een wereldoorlog als het Westen met wapenleveranties de Russische terroristische machtsgreep blijft dwarsbomen.

Rusland kan zijn dictator niet bestrijden. Wij mogen daar niet over oordelen. De mensen worden gekneed, opgevoed en heropgevoed met Potemkin vervalsingen die in alle levensgebieden staan opgesteld.
De literatuur kan, precies zoals onder Stalin, geen man en paard noemen van het dictatoriale ongeluk. Osipov kan het niet. Hij suggereert het en doet beroep op ons zesde zintuig in het verhaal dat dienst doet als voorwoord in zijn boek: De roep van een tamme vogel.

— Om het even of het nou in Moskou, Petersburg of de provincie is, het leven is angstaanjagend. Laat ik zeggen, óók angstaanjagend. In het leven komen dingen voor waar je onmogelijk over kunt schrijven: de dood van onschuldige slachtoffers, waaronder jongeren, of ook kinderen. De verschrikkelijke ervaring van hun dood die ons bespaard had moeten blijven. Die ons altijd bijblijft. Die je niet van je af kan schreeuwen en verjagen.
Maar daarna wordt het dag, en verschijnen de vogels weer. De vogelen des hemels, de tamme en de wilde vogels, vogels van allerlei pluimage. De wereld is niet stuk te krijgen, wat er ook gebeurt. Zo zit hij in elkaar. —

Osipov kan niet vertroosten met zijn versie van de Russische ziel. Voor duizenden Oekraïense doden is er geen wereld meer, voor miljoenen Oekraïense vluchtelingen is de wereld vernield; voor angstige Oekraïense achterblijvers wordt de wereld onder hun voeten weggeschoten. 
Poetin is niet stuk te krijgen. Dat is het wrede verhaal. Zijn Russische ziel slachtoffert de hele Europese wereld. Waarschijnlijk heeft Vladimir geen ziel of heeft hij die in een Faustiaans pact aan de duivel verkocht. 


Beste Sander Schimmelpenninck, 

Ik was een beetje ontroerd toen ik de eerste aflevering van De Kloof zag. In die documentaire onderzoek je waarom het verschil tussen rijk en arm steeds groter wordt. Zelf ben je rijk, succesvol, van adellijke komaf met een familiekasteel achter de hand. Dáár wil je niet op aangekeken worden. En gelijk heb je. Ook ik, uit eenvoudiger regionen, wil niet op afkomst bekeken worden. Precies dat, heeft veel sociaal malheur veroorzaakt en doet dat nog.
Je wilt ook laten zien dat het verschil tussen rijk en arm groter is dan de mensen denken. Dat is moedig. Want de consensus van beleidsinstituties gebiedt ons aan te nemen dat Nederland voorbeeldig in inkomen genivelleerd is.
Je uitleg van ‘de kloof’ getuigt van dezelfde moed. Je ziet een grote groep mensen tegenover een kleine groep. Je stelt dat de groepen elkaar niet naderen en dat de mensen in de kleine (rijke) groep alleen maar naar elkaar kijken, soms met een vleugje angst voor de getalsovermacht aan de overkant.
Wat mij ontroerde was hoe je die positie van de kleine rijke groep ervaarde. ‘Het is gewoon niet goed voor mij; het is gewoon niet goed voor de mensen.’
Je zei het zonder sentiment, zonder messiasblik. Je zei het eerder onhandig oprecht en heel jong met het bijbehorende vertrouwen in de mensheid.

De eerste aflevering van De Kloof ging over erfenissen die kinderen van gefortuneerde ouders een beslissende voorsprong in het leven geven. Die kinderen beginnen al met uitgelezen ontwikkelingskansen en met schenkingen in de opbouw van hun leven.
Thomas Piketty stelt dat erfenissen hoger belast moeten worden. Daar worden mensen boos en zenuwachtig van. Ook dat, Sander, zat in je eerste uitzending. De verontwaardiging laat zien dat mensen geld binnen familie willen houden, dat zelfs als levensdoel zien. Maar het doorgeven van (grote) fortuinen geeft én ongelijkheid én positie én macht door. Dat helpt de democratische verhoudingen en de menselijke verbindingen niet vooruit.
Je hebt gelijk Sander, als je het verzet tegen (hogere) erfbelasting bestrijdt. Erven is nieuw inkomen krijgen. Inkomen wordt in ons stelsel belast. Dat hebben we afgesproken.

Beste Sander, op dit moment predikt juist de welgedane, gegoede klasse een beleid van gelijke kansen voor alle kinderen; mensen zeg ik liever. Men meent dat oprecht. Ik twijfel daar niet aan.
Terzijde vraag ik mij dan wel af: gelijke kansen voor wat? Moeten meer mensen hoger op de ladder komen? Hoeveel plaats is daar op de hogere ladder? En wat als de gelijke kansen-kandidaat geen succes kan opbrengen? En wat met de plaatsen, lager op de ladder, die maatschappelijk noodzakelijk zijn?
Als gelijke kansen betekent dat nieuwe poppetjes stijgen en gevestigde poppetjes dalen, dan schieten we niet veel op.

Gelijke kansen, Sander, natuurlijk. Maar het eerste uitgangspunt om de kloof te verkleinen is de overmacht van het kapitalisme af te breken. Dat kapitalisme is al decennia gericht op ééndimensionale aandeelhoudersgroei met behulp van letterlijke afbraak van lonen, arbeidsvoorwaarden en arbeidszekerheid. De ontwijking en afbraak van winstbelasting en de nul procent rentepolitiek hebben
het speculatiespel van geld wint geld tot bijna primaire economie gemaakt. Kapitalisme concentreert kapitaal naar eigen goeddunken.

De bereidheid om dat uitvretende kapitalisme tot fatsoen, tot herverdeling, te brengen is politiek miniem. Politiek richt zich onbewogen op kapitaalbescherming. In Nederland hebben we er pijnlijke voorbeelden van. Het regeringsbeleid veroorzaakte met open ogen een catastrofe op woning- en arbeidsmarkt. De huizen zijn tot spookachtige beleggingsobjecten gemaakt. De arbeidsmarkt is geperverteerd door zzp-dwang, losse, slechte en uitbuitende non-contracten. Jongeren betalen het gelag, zegt men, maar in feite werkt hier een negatief herverdelingsmechanisme met het ongrijpbare beroep op ‘economische noodzaak’. Hetzelfde gebeurt met de ontkoppeling van AOW en minimumloon: fnuikend voor mensen die alleen AOW hebben, en een affront voor de velen die door weggevaagde arbeidsvoorwaarden niets opbouwen. De nu tienjarige stop op pensioenindexering die nog 5 jaar kan (zal) duren, begint gezien de behaalde toprendementen, ook aardig op negatieve herverdeling te lijken. Deze manipulatie om tot een collectief-private, speculatieve pensioenvoorziening te komen, pijnigt vooral de kleine pensioentjes ofwel de lage en armoedige inkomens. 
Een nette oplossing voor correctie op ‘te veel overheidssteun’ zou op inkomstenbelasting behaald moeten worden. Zo zat het toch in elkaar?

Beste Sander, hier begint het schrijnende verhaal. Wij spreken graag over maatschappelijke verbinding maar belasting die daar de uitdrukking van zou moeten zijn, gooien we over de schutting.
Het begint al met de vastgeroeste stellingen die als waarheid verkocht worden. Zo dragen de sterkste schouders niet de zwaarste lasten maar betaalt iedereen in het samenstel van directe en indirecte belastingen ongeveer hetzelfde deel van het inkomen. Zo betalen werknemers méér belasting dan bedrijven en dat in een realiteit waarin de werknemers niets terugzien van enorm toegenomen bedrijfswinsten.
Dan is er het grote zeer dat inkomen uit arbeid zwaar belast wordt en vermogen niet of nauwelijks. Even afgezien van de idiote belasting op fictieve spaaropbrengsten, worden belastingen over echte inkomsten uit vermogen en winst niet betaald en zijn soortgelijke inkomsten niet eens belast.
We hebben het over: belastingontwijking internationale multinationals, de bv-constructie waarin veel inkomen en vermogen vermomd wordt als onbelast bedrijfskapitaal, privé-fortuinen in belastingparadijzen, inkomsten uit winsten en beleggingen, huurpenningen uit beleggingspanden, winsten op onroerend goed. Dit gaat om duizelingwekkende, onbevattelijke kapitalen. Het gaat om inkomen. Hier struikelt het belastingstelsel over zijn eigen heffingsbeginsel en faalt het stelsel als herverdelingsmechanisme.

Beste Sander, in de grondwet staat dat de spreiding van welvaart een voorwerp van zorg is van de overheid. Als het belastingstelsel geen instrument kan zijn om daaraan bij te dragen, zou het eenkennige kapitalisme ook gecorrigeerd kunnen worden met sociale voorzieningen. Maar die hebben Balkenende en Rutte behoorlijk leeggeplunderd. Zo hebben we nu achterstanden in het primair onderwijs, kinderen en jongeren die geen psychische zorg krijgen, mensen die niet naar de huisarts en tandarts gaan vanwege het eigen risico, ouderen die geen bejaardenhuizen meer hebben, uitkeringsgerechtigden die om de haverklap in schuldsanering zitten, de doorsnee mensen die geen rechtshulp kunnen betalen, enzovoorts en zo verder. 

Beste Sander, kapitalisme is leed op wereldschaal. Zoals we op die schaal beseffen dat ieders klimaatvoetstap beperkt moet worden, zo zou ook onze economische voetstap beperkt moeten worden. Hoeveel geld mag je hebben of mag (moet) je verdienen? Voor hoeveel mensenlevens staat een privé-vermogen van 10 miljoen, van 100 miljoen, van 1 miljard, van 50 miljard?
Maar ik hoor geen alarmbellen op die schaal. Heel lang heb ik gedacht dat we in eigen kring het verschil konden maken. Zoiets als in 1981 met het kernwapengevaar: kapitalisme de wereld uit, om te beginnen uit Nederland. Ik was jong toen.

Beste Sander, het duel tussen geld en mens is gewonnen door een derde: de twee-eenheid van hebzucht en macht. Als we dat zouden erkennen, zou er op zijn minst een ondergrens geformuleerd kunnen worden van wat we willen investeren om mensen een volwaardig persoonlijk en sociaal leven te gunnen. We zouden in elk geval de pijn moeten bestrijden als we de oorzaken van die pijn (nog) niet kunnen wegnemen. We brengen dat niet op. Hoe symbolisch is het dat de regeringscomputers crashen als de bizar hoge btw op groenten en fruit verlaagd zou moeten worden?

Beste Sander, niet corrigeren op overbedeling en onderbedeling, houdt de kloof in stand. Mensen naderen elkaar niet, begrijpen elkaar niet, gaan niet als gelijken met elkaar om. Die kloof blokkeert de verbinding die we hard nodig hebben om het leven op aarde leefbaar te houden.

Beste Sander, ik ben blij dat je ‘de kloof’ ter discussie stelt, wat men je ook nadraagt. Laat ze maar kletsen.

Hart onder de riem van een medestander


Scheepsramp in de tandeloze tijd

een leesimpressie van Stultifera Navis van A.F.Th. van der Heijden

Onder de tartende titel Stultifera Navis verscheen het tiende deel van de romancyclus De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden.
Je hoeft niet meteen aan Plato’s allegorie te denken of aan Brants vijftiende-eeuwse satirische variatie daarop, om de suggestieve kracht van die titel te voelen. De schrijver A.F.Th. zal ons in zijn schip der dwazen naar de zoveelste luchtspiegeling van het menselijk gewriemel sturen.

Stultifera Navis viert de zeventigste verjaardag van de schrijver op 15 oktober 2021. Het is een luisterrijke bibliofiele uitgave van de Statenhofpers, eerbiedwekkend met het geschepte papier in blauw linnen band met een witzijden rug.
Tegenover het titelblad tekende Joost Veerkamp A.F.`Th. in zijn verdubbeling van de jongere en de oudere schrijver. Veerkamp omringt hem met zinnebeelden van hoge strevingen en van de vliedende tijd, maar gelukkig voor de Van der Heijden-lezers zitten er geen wijzers op de klok en zit er geen zand in de zandloper.
Stultifera Navis ligt in de stroom van Stemvorken. De novelle openbaart een horribel geheim. Helaas kunnen alleen de lezers van de tot 125 exemplaren beperkte uitgave, dit geheim ontfutselen. Maar, verzekert de schrijver, het grote verhaal rondom dit geheim komt eraan voor alle lezers. Tot dan is deze leesimpressie van het vooruitgeschoven verhaaleinde in Stultifera Navis, hun hopelijk een troost.

Oud verhaal in nieuw verhaal

Het verhaal in Stultifera Navis haakt aan op het eindconflict in Stemvorken. Hans Krop vervloekt zijn vrouw, haar geliefde Zwanet en Albert Egberts die gelegenheid biedt aan smerige lollepotterij. De relatie tussen Corinne en Zwanet loopt ten einde en Hans Krop kondigt zijn scheiding van Corinne aan.
In het heden van 2019 ontmoeten Albert Egberts en Corinne Suwijn, bijna zeventig jaar oud, elkaar op het cruiseschip Stultifera Navis, op weg naar de Noordkaap.
Corinne is de vrouw van de scheepskapitein. Albert verzorgt toneelvoorstellingen aan boord. Ze hebben elkaar 20 jaar niet gezien. Onbegrijpelijk is dat voor Albert, na de rampzalige dag in 1999 waarop Hans Krop onder verdachte omstandigheden is gestorven.
Stultifera Navis is een novelle in drie episodes voorafgegaan door een proloog en besloten met een epiloog.

De Proloog 1999 schetst Alberts rol op die catastrofale dag.
Albert gaat naar de suïcidale Hans Krop op de Koninginneweg waar Krop sinds Corinnes vertrek is achtergebleven. Krop heeft Corinne levenslang met zelfmoorddreiging gechanteerd. Nu gaat Albert Krop ‘een handje helpen’ om hem aan zijn einde te brengen. Zo wil hij Corinne bevrijden. Maar Albert faalt in die liefdesbelofte. Zijn poging eindigt ermee dat hij Hans zijn voornemen uit het hoofd praat. Albert laat Hans achter in bad.

In episode één, praten Albert en Corinne op het cruiseschip in de Rapparfjord over die alles ontbindende dag. Albert heeft, nadat hij bij Hans was weggegaan, vanuit de tram Corinne het huis van Hans zien binnengaan.
Corinne trof Hans aan in bad, beneveld door de drank. Albert heeft zijn liefdesopdracht niet waargemaakt. Corinne snijdt Hans de polsslagader door en slaat op de vlucht.
Corinne voelde zich verantwoordelijk. Nee, de vernietigende chantage van haar man kon haar niet ontlasten. Ze stond bij hem in het krijt, zegt ze nu.

In episode twee, onthult Corinne haar schuld aan echtgenoot Krop. Het gebeurde vóór het feestje van haar achttiende verjaardag toen Albert haar na hun kindertijd terugzag en weer reddeloos verliefd op haar werd.
Op vakantie aan de Costa Brava is Corinne verkracht door een bende Franco-boefjes, de weeskinderen die in het seizoen op de campings werkten. Corinne was op weg naar een afspraakje met Hans Krop. Hans redt haar van de laatste aanrander die haar lijkt te wurgen.
Hans wilde geen aangifte doen. Dertig jaar later, toen hij in zijn bad zat, begreep ik pas waarom, zegt Corinne.

De derde episode verklaart hoe Corinnes toewijding aan Krop kon omslaan in haar verlangen hem uit zijn lijden te verlossen. Krop in zijn doodsbad, deed na dertig jaar een verbijsterende bekentenis. Hij heeft staan kijken naar de gruwelijke verkrachtingen. Hij moest blijven kijken, vastgenageld in eigen geilheid; hij ontdekte zichzelf als voyeur. 
Ze was Hans dus niets verschuldigd, zegt Albert. Maar dan komt een tweede onthulling die haar schuld in stand houdt. Hans Krop heeft Corinne in dezelfde nacht voor een zelfmoord behoed. Hans Krop heeft tweemaal haar leven gered. Daarin zag Corinne, sentimenteel en romantisch, het omen dat zij voor elkaar waren bestemd.

In de epiloog zitten Albert en Corinne in de trein naar huis, voor Albert in Amsterdam en voor Corinne in IJmuiden. Ze praten over hun wederzijdse schuld en hun dilemma om naar de politie te gaan.

Ordelijke absurditeit

De structuur van Stultifera Navis is die van de dramaturg Albert Egberts: de klassieke opeenvolging van de stappen: expositie, intrige, climax, catastrofe en beslissende wending. Maar zo systematisch komen we er niet van af bij de auteur van Albert Egberts.
Ten eerste is er in het einde geen wending, geen verwerking, geen katharsis. Het einde blijft open en de lezer weet niet of Albert en Corinne zichzelf wel of niet gaan aangeven bij de politie.
Het open einde is de draai van de verteller precies zoals hij ook binnen de strakke structuur het verhaal naar zijn eigen hand zet. De schrijver jaagt de lezer op in absurde ontwikkelingen die steeds weer nieuwe absurditeiten voortbrengen. Van der Heijden speelt kat en muis met de lezer zoals de romanpersonen kat en muis spelen met elkaar.

Niets is zeker. Niets lijkt logisch. Ja, Hans Krop is dood maar was het dood- dan wel moordslag, was het een huurmoord, een passiemoord, een uitgelokte zelfmoord ofwel in Alberts woorden: zelfmoord op? Waarom wordt Krop vermoord, om zijn morbide dwingelandij of om zijn dertigjarige bedrog? En wie is schuldig? Albert, Corinne, beiden of zijn ze elkaars medeplichtigen?

Venus en/of Helena

In het steekspel van macht en onderwerping, van waarheid en leugen, van schijn en realiteit, van opzet en toeval, ontvouwen de hoofdpersonen zich méér en méér als irreële, groteske personages.
A.F.Th. van der Heijden heeft het wonderlijke talent om romanpersonages te vormen tot wezens van vlees en bloed en ze tegelijkertijd in surrealistische avonturen te verwikkelen. Daarbij komt dat de Albert van De tandeloze tijd steeds meer een personage van verdichting wordt; de vertelvorm waarbij uiteenlopende, verschillende verhalen worden toegedicht aan één persoon.
In deze vorm van verbeelding wordt Albert gedreven door zijn bovenaardse liefde voor Corinne. Hij is haar ondanks wederzijdse huwelijken, carrières, lijfelijke afstand en de lesbische affaire met Zwanet, altijd tegen boze Kropmans blijven beschermen.
Deze Albert wordt evenzeer gedreven door zijn haat voor Hans Krop. Levenslang was Hans Krop zijn kwade genius, als de zich opdringende vriend, als plagiator van Alberts talent en vooral als rivaal in Alberts verterende liefdes.
In het treffen van Albert en Hans is Corinne eerder dan de ‘Glamour of Mierlo’ of de ‘Venus van Mierlo’ (zoals we haar uit geruchten kennen) de Helena van Mierlo. Albert heeft er een moord voor over om haar zijn liefde te bewijzen. Hans wentelt zich in doodsdrift om haar aan zijn liefde vast te ketenen. In deze opstelling horen we evenveel over de almachtige liefde als over de verschrikkende dood die elke gedachte stilzet.

Mythe en werkelijkheid

En zo vaart de Stultifera Navis tussen liefde en dood. Misschien zijn Albert en Corinne de dwazen. Misschien is de grootste dwaas de kapitein, Corinnes man. Hij weet nauwelijks van het belaste verleden van zijn vrouw. In zijn smetteloos witte uniform, gewapend met charme en dartele vrouwengrappen, vaart hij tussen voorbijgaande bestemmingen op en neer.
In tegenstelling met hem, krijgen Albert en Corinne menselijke inhoud en menselijk gewicht. Hun bekentenissen lijken meer een mythe dan een verhaal, maar ze klinken wel als een echo van de menselijke strijd in en om de liefde. Albert en Corinne laten zien hoe levende mensen elkaar bewerken, bedriegen, bevechten en vernietigen in gefnuikte liefde en vriendschap.
‘(…) de bittere waarheid. De ergste vorm van kwaadsprekerij’, zegt de schrijver. Dat stemt tot nadenken over de menselijke betrekkingen.

Persoonlijke signatuur

Ook in Stultifera Navis excelleert de schrijver als ongebreidelde verteller en als verbeeldingsrijke stilist. Hij lijkt zich te voegen in een mythische aard van zijn verhaal en verwoordt dat in allegorieën, vergelijkingen, metaforen van mythische, filosofische of psychologische herkomst.
Er zijn opvallend weinig literaire verwijzingen, al kunnen Josef K. uit Kafka’s proces en de zo navrante zelfmoordenaar uit onze literatuur, Piet Paaltjens (François Haverschmidt) niet verzwegen worden.
Poëtisch hoogstandje is de oogverblindende uitleg en beschrijving van het noorderlicht, de Aurealis borealis. Daar wedijvert de schoonheid van de natuur met die van Van der Heijdens taal.
Met enkele pennestreken treedt in Albert de schrijver naar voren. 
‘Jij komt toch uit de provincie…Eindhoven, die kant op?’ 
‘Romancier, dat had ik beter kunnen worden.’ 
‘Tien jaar geleden overkwam mij een eindeloos veel groter ongeluk (…).’
Het is een soort handtekening. Het is als het achtergelaten levensteken op een steen van een bouwer aan een middeleeuwse kathedraal.

Ja, denk ik, het boek gedenkt en viert tenslotte zeventig jaar leven. 


Delphine patroonheilige 2022

Ik heb schoon genoeg van corona-rebellie. Rebelleren is mooi maar wel op zijn tijd en wel voor een zinnig onrecht. De corona-rebellie voldoet aan geen enkele zin. Het is massaal gestampvoet waarin iedereen slachtoffer is en iedereen zijn eigen zondebok uitzoekt.
Een vriend, die het goed met mij voorhad, drukte mij een boek in de hand om mijn rebellie-afkeer te sussen. Om weer normale rebellie te zien. Rebellie als pacificerende kracht die stigmatisering en uitsluiting bestrijdt. Rebellie die verdraagzaamheid sticht. Zo ongeveer.
Het boek, 213 pagina’s met een epiloog-brief aan de dichter Gerrit Achterberg, heeft mijn opstand tegen valse opstandigheid geklaard in alledaags stoïcisme. Ik kan weer vooruit dankzij het menslievende boek van Delphine Lecompte. Menslievend, ja. Waarom zeg ik dat; wanneer zeg je dat over een boek?

Ik kende Delphine Lecompte, (1978, Gent) alleen van een recensie over een dichtbundel, bewaard met het idee dat ik haar gedichten moest lezen. Het kwam er niet van. De 43-jarige Lecompte heeft intussen negen dichtbundels geschreven. Ik ben dus knap te laat maar niet te laat voor haar prozadebuut in dit jaar 2021: Beschermvrouwe van de verschoppelingen. Het boek bestaat uit kleine inkijkjes in Delphines leven verdeeld over vier afdelingen: familie en vrienden, religie en ziekte, helden, controverse. In het oproepen van dat leven herhaalt de schrijver als een bezwering de feiten van haar jeugd. Het kind Delphine, geboren uit 18-jarige ouders, werd grotendeels opgevoed door de excentrieke grootouders van moederskant, in de Belgische badplaats De Panne. 
Delphine hield vooral van grootvader: ‘gul en wild en exuberant en hypocriet en seksueel zoals Picasso. De grootmoeder daarentegen is dromerig en melancholisch, vaak schrijvend afwezig en vol geheimen en demonen. 
Delphine woont graag bij die grootouders al loopt ze vaak weg omdat weglopen als juist, als normaal en natuurlijk voelt.
Met vader en moeder kan ze niet goed samenwonen. Vader heeft haar tot haar tweede jaar verzorgd. Moeder is de exotische bezoekster in vakanties die het kind met cadeaus overlaadt. Vanaf haar twaalfde woont Delphine bij moeder en een sombere stiefvader. Om de twee weken logeert ze bij vader en zijn jonge vriendin.
In deze jeugd doolt Delphine door verslavingen, nachtelijke vreetbuien, waanzin, opnames in psychiatrische klinieken, seksuele escapades.

Tot zover de ‘feiten’. Tussen de coulissen van de ‘feiten’ ontsteekt Lecompte haar toverlantaarn met beelden van zwerftochten, schoolgespijbel, baantjes, ontmoetingen, ponykampen, verloren vriendinnen, geliefde dieren, filmhelden, groteske liefdes, schrijnende familiebanden, drankgelagen, catastrofes, tegendraadse opvattingen, aanbeden boeken en schrijvers.

Lecomptes beelden worden verbonden aan haar eigenzinnige, overdonderende, magische personages. Ze hebben bijna zinnebeeldige namen: bipolaire garnalenvisser. sardonische touwslager, bedeesde zeepzieder, achterlijke bakkersknecht, necrofiele tegellegger, bedlegerige Cobraschilder, zotte Katrien, mompelende hypochondrische Proust-vertaler en nog vele extravaganten.

Sommige van die personen zijn Delphines broeders in alcohol. Ze drinken ongebreideld maar ook verzorgen ze haar in roes of redden haar uit black-outs.
Andere personen zijn haar belagers en vrienden in seks. Zo is er de tuinman die  haar op vijfjarige leeftijd misbruikt. Dan is de ‘versleten ex-boxer’ die Delphine met veertien jaar bezwangert; wat op een miskraam uitloopt. Daarna passeren  wisselende en gelijktijdige geliefden, echte en gedroomde, van wie de oudere ‘voormalige vrachtwagenchauffeur’ de tedere liefde en toevlucht blijft.
De elektriserende draad in Lecompte is haar gekte, haar psychiatrisch ongemak, haar verslavingen aan alcohol en medicijnen. Delphine wordt meermalen in psychiatrische klinieken opgenomen. Ze verzet zich tegen de psychiatrische modus en beseft tegelijkertijd dat ze afhankelijk is van die hulp. Maar in de klinieken ervaart ze de warmte van haar lotgenoten. Er is de junk die haar in het hart sluit. Er is de ‘joviale schizofrene ketellapper’ die haar ‘door de eerste koortsige, stuiptrekkende, schuimbekkende dagen sleurde’.
Door hen maakt Delphine haar keuze in de vraag die voorligt. ‘Sluiten we ons aan bij de gekken of worden we holle corrupte tandartsen, hypochondrische fietsenmakers en zielige laminaat-verkopers achter lelijke bakstenen en kneuterige tochthonden?’ 
Delphine kiest voor zotte tante Katrien en tegen de hardvochtige, inhalige burgerlijke wereld. 

Delphine Lecompte schrijft openhartig, rechtuit, verlicht maar vooral bont, voluptueus, dichterlijk, in grote ten hemel opstijgende woorden. Ze schrijft óók kolderiek en balsturig en gekweld. Ze laat er geen twijfel over bestaan dat ze moet schrijven Ze schrijft tegen het ondraaglijke leven in, dat leven met neerslachtigheid, eenzelvigheid, zelfdestructie. Zij schrijft om zichzelf te behoeden. Ze heeft niet voor niets altijd haar kleine notitieboekje bij zich. Ze schrijft niet voor niets lucide teksten tijdens een ‘klappertandende paranoia week’ van alcoholontwenning.

Delphine Lecompte herkent zich in de psychisch zo getormenteerde dichter Gerrit Achterberg. Ze stort haar hart uit in een fonkelende brief aan hem en hoopt af en toe te mogen uitrusten op zijn eiland, zijn ziel. Ze vindt zijn dichtbundel Eiland der ziel prachtig, die ‘straffe’ veroordeling van de psychiatrie, zoals ze zegt.

De titel ‘Beschermvrouwe van de verschoppelingen’ is een geloofsbelijdenis. Delphine Lecompte kiest voor de verschoppeling omdat zij er zelf één is maar zij kiest ook tegen de geest die verschoppelingen maakt. 

Ze kiest voor het lijden van de mensen; ze kiest voor de mensen die lijden. Delphine kiest voor mensen zoals ze zijn en daarom is haar boek een menslievend boek.
Vroeger gaf ik een tobberig iemand wel eens een kaars van de Heilige Rita, de patroonheilige van de onmogelijke gevallen. Vanaf nu geef ik liever de boeken (deel 2 is net uit) van Delphine Lecompte, de patroonheilige van het onmaakbare leven. Zij wordt mijn patroonheilige voor 2022.

Gelukkig nieuwjaar allemaal

Ps: ook Elvis heeft iets met Delphine


Tijdslot Elvis

Sinds wij weer in Nederland wonen, had ik geen kat. Mijn dochter vond dat een hartverscheurend manco. Ze kent mij alleen met kat. Zonder kat is moeder geen moeder, is moeders huis geen thuis.
Mijn overwegingen: oud, vaak weg, op reis, kleine tuin, hoorde dochter met afschuw aan. Wat telt er nou eigenlijk in het leven? Geen kat is gemis en als ik dat niet voel dan voelt zij het voor mij.

Natuurlijk zat ze niet helemaal buiten de werkelijkheid. Ons hele leven samen is op te delen in tijdperken met één kat of twee of drie. 
We rekenen niet in jaartallen maar in poezen: Poes, Jongen, Moeder Grijs, Dickie, Isabella, Oscar, Bosie, Michelle en nog vele andere.

We benoemen de vreugde van het leven in ontelbare anekdotes, zoals de kat die op mijn schouder zat als ik aardappelen schilde of de kat die stelselmatig mijn bureau bezette. De mooiste verhalen gaan over de nesten jonge katjes. We vonden er ooit een in de sokkenmand van mijn dochter en weer een ander op de onderste boekenplank, achter de boeken op versnipperde pagina’s wereldliteratuur.
De poes die me mauwend opriep bij haar bevalling te zijn, beviel ook in een klerenkast. Onze poezen hadden niks met netjes opgemaakte kraammanden. Daar gingen ze pas in met het schoongelikte kroost. Dan begon het gewriemel, het kwikzilverachtige gestoei en langzamerhand de bokkesprongen door het hele huis.

Het verdriet en de dood benoemden we al evenzeer uit de rampen met onze katten. De gemene vossenklem, het net niet gedode katje gevonden in het bos, de gifstrooiende duivenmelker, het katje zonder alvleesklier, de laatste gang naar de dierenarts, de favoriete rode kat, verongelukt op mijn moeders verjaardag. En ach, het tomeloze verdriet van dochter om het afscheid van het poesje dat ‘naar een nieuw huis’ zou gaan. De laatste nacht sliep het kleintje op haar bed en volgens mij herinnert ze zich stuk voor stuk die nachten van tranen en vertedering.

Mijn dochter maakte op 5 december een einde aan mijn katloze tijdperk. Corona slechtte de laatste drempel en schiep de overtuigende ambiance. De kat kwam binnen met mand, bak, dekentje, eten op de bezwerende woorden van het mooiste sinterklaasgedicht aller tijden. 

Het katje (nee, niet kitten) raast door het huis, krabt aan stoelen en banken, hangt in de gordijnen, knabbelt aan de dikke Rabelais onder een tafeltje, spint op mijn schoot en valt als een blok in slaap waar het maar uitkomt.
Het katje is wit en zwart gevlekt. Hij lijkt sprekend op mijn allereerste kat die ik van iemand zomaar als cadeau in de hand gedrukt kreeg. Precies zoals nu. Het is frappant, die overeenkomst tussen mijn eerste en deze kat die waarschijnlijk mijn laatste is. Ik vind dat heel mooi; het is als een cirkel die natuurlijkerwijs sluit.

Van mijn dochter mag ik dit niet zeggen. Van de staat mag dat wel. Moet dat zelfs. Enkele dagen geleden hoorde ik op de radio het nieuwsbericht dat mensen te weinig stilstaan bij dood en rouw. Daar moet wat aan gedaan worden, op school bijvoorbeeld. 
Ik heb gemist welke raad dit voorstel lanceert. Ook kon ik het bericht niet meer terugvinden in latere nieuwsberichten, niet op het tv-journaal of in de krant.
Voor mij is het een krenkend bericht. Wat een moralistische pretentie. Wat een hoogmoed van welke ‘deskundigen’ dan ook om zich zo boven het gemeen te verheffen. Mensen groeien en strijden met vergankelijkheid. Laat ze hun eigen sterfelijkheid beheren, betreuren, de hand reiken.

Maar het katje, ook al is hij de laatste, trekt zich niets aan van Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan. Hij is volbloed tegenwoordige tijd. Hij is nieuwe tijd. Hij verandert alles Hij tolt van opwinding. Hij ronkt van levenslust. Hij schittert.
Hij is een ster. 
Daarom heet hij Elvis.


Bosnische Cassandra

Iedere keer als mijn Bosnische vriendin en ik telefonisch het wel en wee van onze levens doornemen, schrik ik ervan hoe de politiek in haar thuisland, haar leven pijnigt. Zelfs de eerste zinnetjes van haar kleinzoon, de verwachting van een tweede kleinkind, een enthousiast gelezen boek, een dagje Parijs, zijn gestolen vreugdes in de gedachten aan achtergelaten ouders in Bosnië.

Mijn vriendin, half in Frankrijk half in Bosnië, heeft de zorg voor die ouders in een sinister leeggelopen dorp. Vader en moeder zijn gehavend door oorlog, ouderdom en ziekte, en ze zijn bang voor de dood omdat ze zoveel verschrikkelijke dood gezien hebben.

Deze mensen, opgegroeid onder Tito, hebben hun best gedaan om een goed, sociaal verantwoordelijk bestaan op te bouwen. Maar de oorlog heeft hen platgebrand. Hun familiebezit en hun welvaart zijn in hoge nood verkocht; hun inkomen is tot een onleefbaar minimum gedaald.

Als Bosniërs leven deze mensen in een falende economie, in een sociale chaos zonder voorzieningen of hulp. In het groot is er corruptie en maffia waar je maar beter blind voor kunt zijn ook al betaal je zelf steekpenningen in de spreekkamers van artsen. Bovendien steken woekerende belangen de kop op, zoals dat van koopgraag Saoedi-Arabië en van China dat een kingsize ziekenhuis in Sarajevo heeft gebouwd.

Maar nu, al maanden lang, hangt er andere paniek in de lucht. Het is de paniek van stinkende dood die nooit uit het Bosnische bewustzijn is verdwenen. Het is de paniek van verborgen wapens in achtertuinen. Het is de paniek van nachtelijke omsingelingen.

Ineens schuilt het gevaar niet meer in loze oproerkraaiers, maar in de regering die de mensen moet dienen en beschermen. De politiek van alledag is een kweekvijver van oorlog geworden.

Het gevaar van oorlog, van Servische agressie tot oorlog, is niets nieuws. Wij zijn niet naïef, zegt mijn vriendin. Niemand kan naïef zijn als je de lijken in rivieren hebt zien drijven. Het fatum van onblusbare vijandschap is niet opgeheven met de  Dayton-akkoorden, die westerse illusie van 1995.

Nee, dat hoeft mijn vriendin me niet uit te leggen. Op doorreis door de Republika Srpska hebben we gezien hoe ze voor elk stoplicht als in een boosaardige hallucinatie een ‘chetnik’ met een kalasjnikov zag opdoemen. Dat was tien jaar na Dayton.

Met het Dayton-akkoord is Bosnië-Herzegovina opgedeeld in de Republika Srpska en de federatie van moslims en Kroaten. Boven deze deling staat de federale overheid aangevoerd door een presidentschap van de leiders van de drie etnische groeperingen. Deze leiders rouleren als president, ieder telkens voor acht maanden.

Het is een schertsopera, zegt mijn vriendin. Als de ene president een nieuw paspoort invoert, schaft de volgende het weer af.

De moeizame samenwerking tussen twee landsdelen en drie etniciteiten wordt door Bosnische Serviërs al zesentwintig jaar ondermijnd met ideologische pesterij. De massamoord in Srebrenica werd gebagatelliseerd. Mladic, de Bosnisch-Servische opperbevelhebber, ofwel de slager van Srebrenica, is weer een held geworden. Vele oorlogsmisdadigers die hun straf in Scheveningen hebben uitgezeten, kregen een feestelijk welkom in hun thuisland. Nu verspreiden zij brutaal en schaamteloos hun onschuld, hun ontkenning van genocide, hun opgeleefde ideologie, hun vijandsbeeld.

Mijn ouders zijn als de dood, zegt mijn vriendin. En ik ook, voegt ze er aan toe. Het ontkennen van genocide zoals in Srebrenica, is strafbaar gesteld maar het werkt averechts. Sindsdien stoken de Bosnische Serviërs de vuren op. Ze boycotten het parlement en belangrijke federale instellingen.

Milored Dodik, de Servische president in het driemanschap, vroeger een gematigde leider. is opgestaan als een ultra-nationalistische, autoritaire heerser. Hij streeft naar Servische overmacht. Hij dreigt aparte Servische instituties op te richten. Hij wil een eigen leger vormen. Hij staat dwars tegenover de Bosniakken, benoemt ze als vijanden. Dodik is dikke vrienden met Servië en Rusland die met eigen agenda’s de spanningen in Bosnië ophitsen.

Op zo’n punt valt altijd het woord Europa. Dan verzucht ik hoe frustrerend het is dat Europa niet vanuit een waardengemeenschap gewonde landen probeert te genezen en in de gemeenschap opneemt.

Jij woont in Disneyland, zegt mijn vriendin. En ja, ik weet het wel, Europa is een marktconcept. Het verwarde Bosnië-Herzegovina past er niet in, nog lang niet en misschien nooit. Zolang het land in etnische twist ontbindt, kan het nooit lid van Europa en lid van de Navo zijn, precies zoals grootmacht Rusland wil.

Milored Dodik heeft ‘er geen oorlog voor over’. Dat las ik in een krant 

Mijn vriendin lacht daar grimmig om. De Bosnische Serviërs en de Republika Srpska gesteund door Rusland willen per se hun doelen bereiken. Dát zeggen ze. Ze hoeven geen oorlog te maken. Ze kunnen oorlog uitlokken. Ze kunnen ons tot wanhoop brengen. Ze kunnen ons tot agitator maken, agressor van hún begeerde oorlog.

Cassandra, denk ik. Ze kan voorspellen wat ze wil maar ze wordt nooit geloofd. Dat is de vloek van onmacht en onverschilligheid overal ter wereld.

Later kijk ik naar een filmpje van een vrolijk spelend jongetje. Hij heeft er geen besef van dat hij de levens van die verre overgrootouders die nauwelijks buiten de deur komen, nooit zal kennen of begrijpen. Maar ik ben er niet zeker van dat de geschiedenissen van zijn Bosnische grootmoeder en Bosnische moeder hem nooit zullen raken.


Wegwerpartikel 23

In de zeventiger jaren van de vorige eeuw woedde er een kleine schoolstrijd in Zuid-Nederland. Die strijd is niet in het collectieve geheugen blijven hangen al besteedde Vrij Nederland er destijds een indringend artikel aan. Ik herinner mij die ondergrondse strijd; ik was getuige, belanghebbende en betrokkene.
Als niet-gelovige zocht ik een openbare school voor mijn dochter. Dat was veel gevraagd in een gemeente waar bestuur en elite van oudsher vooraan in de Sacramentsprocessie liepen. Wie zich niet voegde werd meewarig bekeken als bevuiler van het wonderschone nest dat ook jou als bewoner had uitverkoren.
Toch wilde ik een openbare school. Ik zag er niks in om te leren rekenen met hosties zoals kinderen in Rusland; dat zei men, met kalasjnikovs rekenden.
Mijn gemeente had naast een keur van confessionele scholen één minuscule openbare lagere school. Die school heette in het dorpsjargon ‘de afvalbak’ en telde een veertiental leerlingen, alle uit een sociaal minder geacht milieu. ‘Moeilijke leerlingen,’ zei men.
In 1978 kozen we met vijf andersdenkende ouderparen voor deze openbare school. Uit principiële gronden. De goegemeente keek ons met de nek aan. Maar de school zette een spontane verandering in. Het nieuwe, jonge schoolhoofd en een oudere onderwijzeres met ongeveer 25 kinderen in drie combinatieklassen, schiepen een vrijplaats van leren met veel aandacht en een sfeer van vriendschappelijke saamhorigheid. 

In die tijd kwamen in dorpen nieuwe mensen wonen, vaak uit steden, die openbaar onderwijs vroegen. In mijn gemeente ging een oud schoolhoofd de deuren langs om handtekeningen voor weer een katholieke school. Dit keer wonnen activistische ouders met de steun van de Vereniging Openbaar Onderwijs. Er kwam in een nieuwe wijk een openbare school met een werkbaar aantal leerlingen.
In het feestgedruis ontstond meteen een controverse. Moesten er godsdienstlessen  gegeven worden en zo ja, verplicht in de klas of vrijwillig na schooltijd?
Artikel 23 van de Grondwet verplicht het openbaar onderwijs namelijk om religies en wereldlijke levensbeschouwingen te eerbiedigen en deze als variabele, eventueel botsende, opvattingen naast elkaar te laten zien. Het bijzondere onderwijs heeft deze verplichting niet. Dat is een gevaarlijke dissonant in artikel 23. 

Artikel 23 roemen we als de wet van onderwijsvrijheid. Iedereen in Nederland kan een school stichten op grondslag van elke godsdienst, gezindte of elk opvoedingsbeginsel. Dit uitgangspunt, zo fraai als het lijkt, is nooit een principiële stellingname geweest. Ooit gold het als politiek wisselgeld. In ruil voor het algemene kiesrecht werd de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs afgedwongen. Met andere woorden, het confessionele onderwijs werd vanaf toen, zoals openbaar onderwijs, met publieke middelen betaald.
Het strijdpunt van toen al twee eeuwen werd daarmee niet opgelost: moet de school van de staat of gemeente (publiek), van de kerk (particulier), of van de ouders (particulier) zijn?
Nu is de school als recht op en verplichting tot onderwijs van de staat en de invulling van particulieren. Deze constructie is dubieus omdat de invulling door particulieren vanuit een religie niet te regelen en te controleren is. Ofwel, als de vrijheid van onderwijs de kinderen opzadelt met opvattingen, dogma’s en morele waarden die rechtstreeks de vrijheid en gelijkheid van de grondwet uitwissen, dan staan we met lege briefjes.

Confessionele opvoeders leggen ideeën op die maatschappelijk niet gedragen worden. Zij bestrijden bepaalde wetenschappelijke inzichten, zij betwisten de gelijkheid van man en vrouw, zij geven een fnuikende betekenis aan seksualiteit en hebben weinig begrip voor variabele seksuele geaardheid. 
In de afgelopen tijd zijn daar confronterende schanddalen aan toegevoegd. Zo was er een school die kinderen dwong om hun homoseksualiteit aan hun ouders te bekennen. Verder moesten de vier grootste educatieve uitgevers van Nederland toegeven dat de gangbare lesmethodes voor het gehele basisonderwijs ge censureerd worden naar reformatorische (en islamitische) wensen. Het ging om de leerstof én om de illustraties. Wat er volgens de vaste richtlijnen allemaal vermeden moet worden, tart ieder verstand. Ik noem maar wat: kermis, film, een gezin met twee moeders of twee vaders, een naveltruitje, een tatoeage, horoscopen, sporten op zondag en de rest laat ik aan ieders verbeelding over.

Confessionele hardleersheid beschadigt opgroeiende kinderen in hun ontwikkeling en daarmee de samenhang tussen de mensen. Zeker als de leer verder gaat dan het opdringen van dogma’s en de afkeer van de viering en versiering van het leven. De steile leer voert al te vaak apartheidspolitiek door verklaringen van levensbeschouwingen of afwijzing van een seksuele geaardheid te eisen en ook door het weigeren van andersdenkenden en door jongens en meisjes in gescheiden klassen les te geven.

Confessionele intolerantie wordt niet door de onderwijsinspectie opgevangen; de inspectie kan geen morele politie zijn.
De intolerantie zou nu bestreden moeten worden met burgerschapslessen op school. Maar het blijft de vraag of die lessen in te passen zijn of beklijven als er verder niets verandert in het onderwijspatroon van de bijzondere school.
Voorstanders van het bijzonder onderwijs stellen soms dat ook het openbaar onderwijs geen garantie biedt voor een tolerante leergemeenschap. Ook dáár lopen leerlingen rond die zich om ras, klasse of aard niet opgenomen en geborgen voelen.
Natuurlijk is dat waar. Maatschappelijke winden waaien door alle open deuren. Maar we hebben onze handen al vol om die wind tot bedaren te brengen. Daar hoeven we geen confessionele intoleranties aan toe te voegen.
Ik houd niet een pleidooi per se voor openbaar onderwijs. De mentale invulling van openbaar of bijzonder heeft m.i. niets te maken met de maatschappelijke opdracht tot onderwijs. 
De maatschappelijke opdracht is onderwijs als algemene, primaire voorziening die door de belastingbetaler wordt betaald. In die opdracht kan onderwijs alleen maar van de staat, van ons allen, zijn.
De wet moet het recht op onderwijs en de plicht tot onderwijs garanderen.
De wet moet de vrije toegang tot het onderwijs en de gelijke kansen in het onderwijs vastleggen.
De wet moet de inhoud van het onderwijs, de uitvoering en de controle op basis van wetenschappelijke integriteit, maatschappelijke relevantie, pedagogische vakkundigheid en expertise organiseren.

Een wet die een van deze uitgangspunten in de weg staat, moet uit de weg geruimd worden.


Heijdensiaanse herdenking

Voor A.F.Th. van der Heijden

Laatst met een groep mensen op de A.F.Th. van der Heijdenwandeling tussen de Geldropse coulissen van zijn jeugd, overviel me een Proustiaans tijdsgevoel.
Op een bekende, vertrouwde plek had de tijd huisgehouden. Zoals Marcel in de salon van de Prins de Guermantes ziet hoe de tijd de mensen in hun verhoudingen veranderd heeft; hoe de tijd tot verval, voorbijgaan, verdwijnen zelfs, tot letterlijke sterfelijkheid op de gezichten wordt, zie ik dat mijn/zijn plek niet meer mijn/zijn plek is.

Het brengt mij naar het idee van tijd bij A.F.Th. dat door literaire enthousiastelingen graag met de werking van tijd bij Proust wordt geassocieerd zo niet gelijkgesteld. Sommigen stellen zelfs dat Van der Heijden met De tandeloze tijd blindelings het spoor volgt van Op zoek naar de verloren tijd.
Onze betreurde Pieter Steinz doet het nog voorzichtigjes aan. Hij ziet een invloed van Proust in het aspect van ‘het terughalen van de tijd’. Daarmee kan hij weinig miszeggen omdat elke herinnering een teruggaan in de tijd is. Maar Albert Egberts, de hoofdpersoon in De tandeloze tijd, daalt niet in het verleden af om mooie anekdotes te bundelen of om zijn familiegeschiedenis te vertellen. Albert wil in zijn verleden onderzoeken waarom hij geworden is wat hij is: een in criminaliteit ondergesneeuwde junk.
De Belgische dichter Stijn de Paepe heeft minder reserve dan Steinz. Volgens hem is Van der Heijden in stijl en vorm en kwaliteit de Nederlandse Proust en de fictieve levensdrift om ‘te leven in de breedte’ is zijn ‘madeleintje’. Hier rekent De Paepe zich te rijk. ‘Het leven in de breedte’ is geen afdalen in de tijd; het is het stilzetten van de tijd.
Albert legt dat uit aan Thjum, zijn zielsvriend. Hij wil, zegt hij, alle gedachten, ervaringen en gevoelens concentreren op één moment. Zo dijdt het leven in de breedte uit en rolt het leven niet af naar een einde. Zo keer je de dood de rug toe. Zo zou je de dood kunnen overwinnen. Zo maak je de slopende tijd tandeloos en dat is precies het tegendeel van de tijd van Proust die met scherpe tanden ieders existentie onbewogen wegknaagt.

In de surrealistische geloofsbelijdenis ‘leven in de breedte’, toont A.F.Th. van der Heijden de mens op zijn menselijkst. De mens staat er in zijn onverteerbare paradox: hij krijgt het leven met de dood op zijn rug. Over die mens schrijft Van der Heijden. Hij schrijft niet over avonturen om de avonturen; hij schrijft niet een geschiedenis om een tijd of een generatie vast te leggen. De schrijver wil in zijn werk zichzelf en de ander kennen en doorgronden. Hij wil de moeizame en soms onmogelijke pogingen om de ander te bereiken, vastleggen. 
In die zoektochten naar andermans en elkaars ziel loopt hij overal de dood tegen het lijf. Van der Heijden schept zijn eigen mythologie van de dood. Zo zeggen Albert en Thjum tegen elkaar dat het voor de mens het beste is om niet geboren te worden. In De Movo Tapes houden de levenden de wacht voor alle gestorvenen en zijn de levenden alleen maar toekomstige doden. De angst voor de dood nestelt in vele verhalen, soms gemunt als de ‘knusse huiver’ voor het niets van vóór onze geboorte en de ijzende angst voor het niets na de dood. Het verzet tegen de dood verbergt zich in de angst om niet te kunnen sterven, in de ontkenning van de dood van een geliefde en in de wanhopige aandoening om als Orpheus de geliefde weg te zingen van de plaats van de dood.
Het hevigste verzet tegen de dood spreekt Satink uit in De Movo Tapes. Hij is de opstandige romanpersoon die zijn sterven wil ontlopen, die in een ander wil veranderen en dan die ander met zijn dood wil opzadelen.
Voor mij is Proust de beweging naar de dood en Van der Heijden de reflex weg van de dood. Maar natuurlijk weet ik dat die twee verschillende perspectieven voor dezelfde grote, onbegrijpelijke vergankelijkheid staan. Want de tijd is de dood en de dood is de tijd.

De plek waarop Proust me als visioen overviel, was een onbestemd stukje dorp, een rijtje vermoeide winkelpanden waarin een cafetaria, een kapper, een kringloopwinkel, een Chinees restaurant, met ervóór een breed trottoir. 
Ineens probeerden de panden zich met nieuwe glasgevels, in glimmende zwarte lijsten brutaal naar voren te dringen, tegen een met bouwmaterialen volgepakt trottoir. De tijd slaat toe dacht ik, eerst met verval dan met vernieuwing. Maar in de vernieuwing zat het verlies.

Ik was de plek kwijt van de schrijnende kernscène uit De sandwich van Van der Heijden. Op de slingerende Van der Heijden-bank in het plantsoen met zicht op het trottoir, las ik vaak de scène voor. Elke keer werd ik geraakt door de uitbeelding van het lot dat de ene mens vernietigt en de andere bevrijdt.
Adriën, de hoofdpersoon, vertelt hoe hij weigert met Frank, de vriend die hem kleineert en Karine de geliefde die hem heeft afgewezen, een lijfelijke sandwich te maken om Karine te verwarmen in de kille avond van een mislukt eindexamenfeest.

Adriën diept die herinnering op als Karine en Frank gestorven zijn; de een door zelfmoord, de ander door een ongeluk. Dan ontwart het raadsel van hun verbinding. Adriën ziet dat hij aan het fatum van de andere twee is ontsnapt. Hij begrijpt dat hun ondergang zijn verlossing is.

Ik twijfel of ik het hartverscheurende verhaal van strijdende en strijdige karakters tegen die opgesmukte gevels ga vertellen. Het verhaal hoort in de beschutte schaduw van zijn zestiger jaren. Tegelijkertijd weet ik dat het onzin is. In het verhaal kijkt het rijtje winkels uit over een ‘bijna onafzienbaar leeg terrein’, terwijl ik het terrein ken als een volgebouwde buurt. Er is geen vast decor voor welk verhaal dan ook. Het decor kan veranderen wat het wil; het verhaal heeft niets aan existentiële droefheid verloren.

Bovendien ben ik gehecht aan deze eerste requiemroman (1986) van Van der Heijden, aan de mythische illusie waarin hij doden en levenden samenbrengt.

— Ik begreep dat ik, met alle anderen die de dode gekend hadden, drager was van zijn hiernamaals, van zijn aardse hemel. Wij droegen zijn oude, afgeworpen leven verder, ongeveer zoals een vrouw nieuw leven draagt, we ontwikkelden het ieder voor zich tot een onstoffelijk organisme, iets met een kop en een staart, dat we voedden met onze eigen ideeën, gedachten, verwachtingen, herinneringen, en zo volgroeid lieten raken, om het ten slotte te baren in net zoveel gedaanten als er nabestaanden waren. — ( uit: De Requiems) 

Natuurlijk wint het realisme van Proust. Geen mens ontkomt aan de gang en de pijn van de tijd. Maar daarom hoeft A.F.Th. van der Heijden niet in Proustiaanse tijdsrekening te schrijven. 
Van der Heijden schrijft in zijn eigen tijdsrekening, verhalen die de jaren, de feiten en de decorwisselingen overstijgen in zijn fictie, in de alchemie van nieuwe betekenissen.
A.F.Th. van der Heijden blijft gewoon wie hij is en schrijft gewoon verder zoals hij schrijft. Heijdensiaans.


Dat wens ik Adri toe op zijn zeventigste verjaardag, 15 oktober 2021.


Overweging op onmachtige Prinsjesdag

Onlangs las ik een voorpublicatie uit een studie Wat is democratie van een geleerde politieke denker. Ik stootte op de (eerste) magere redenering. Kort door de bocht luidde die als volgt. De beste strategie om democratie te laten werken en de overheersing van (slechte en corrupte) rijken en machtigen te voorkomen is mensen kansen bieden om een behoorlijk leven te leiden. Want alleen vrije, gelijke burgers, zich bewust van een gedeelde mentaliteit, kunnen de democratie volwaardig invullen.
Ik sputterde tegen. Om de politieke taak, mensen tot een goed leven te brengen, te vervullen moet je stemmers hebben die al een goed leven leiden. Doel is middel. Middel is doel. Dat kan nooit goed gaan, zo’n vicieuze cirkelgang als de tredmolen van een gepeste eekhoorn.

Er is iets met die democratie. Als je democratie enkel kwantitatief invult: de meerderheid beslist, schiet de democratie te kort. Democratie zou ook kwalitatief moeten werken: de meerderheid beslist voor het belang en welzijn van de meerderheid.
Deze invulling onderschrijven we van harte als we naar de huidige staten kijken waarin op ‘democratische’ wijze dictators en absolute systemen worden gekozen. Daar zien we dat het instrument ‘democratie’ de inhoud ‘democratie’ perverteert.
Bij ons is dat gelukkig niet het geval, menen we dan. Wij hebben een keurige democratie met keurige verkiezingen en keurige bestuurders.

Helaas. Onze keurige democratie wordt ontmaskerd door het onderzoek van Schakel en Van der Plas van de Universiteit van Amsterdam, gepubliceerd in het tijdschrift European Journal of Political Research. 
Aan de hand van 291 actuele politieke kwesties werd vastgesteld dat de hoogopgeleiden praktisch elke keer hun zin kregen en dat daarmee twintig procent van de bevolking bepaalt wat er gebeurt.
Dat resultaat brengt de kwantitatieve democratie aardig in diskrediet. Maar erger nog: wat levert die, onze, soort democratie op voor het algemene belang van de mensen in Nederland (en daarbuiten)?

Dat algemeen belang mogen we graag formuleren in grote woorden als: vrijheid. gelijkheid, sociale samenhang, menselijke waardigheid, rechtvaardigheid, veiligheid, zorg voor natuur en planeet. Maar de toegang tot concrete invulling van deze maatschappelijke waarden ligt in het bouwwerk van economie, belastingen en collectieve sociale hulp/voorzieningen dat onze politiek, onze democratie, tot stand brengt. Als in dat bouwwerk een zwakke schakel zit dan wordt het algemeen belang of welzijn al gauw verstoord.
Een alarmerend voorbeeld op ditzelfde moment is het recht op onderdak. De politiek heeft deze fundamentele levensvoorziening laten verworden tot een, zeg maar gerust, maffiose woningmarkt. Die markt veroorzaakt dat prijzen voor kopen en huren niet meer in verhouding staan tot lonen en salarissen. Bovendien creëert die markt door een exorbitante (beleggings)vraag een misdadig tekort aan woningen voor gewone en jonge mensen en een schandalig winstoverschot bij rijke mensen.  

Alle oorzaken tot deze wantoestand en alle gevolgen die ze oproepen zijn feitelijk terug te voeren op de obsessionele zucht naar economische groei en naar bewuste sturing van die groei. De eerste stappen op dat pad waren bezuinigingen en/of privatiseringen op zorg, sociale en publieke diensten en verder kostenbesparingen voor ondernemers via losse arbeidsovereenkomsten zonder sociale voorzieningen en via pensioenpremie-verlaging die bestaande pensioenuitkeringen brutaalweg uithongeren.
Het grote tovermiddel in de race naar groei werd de 0 procent rente in het monetaire beleid. Dit dictaat werd op voorhand voor jaren vastgelegd.

Je mag er niks van zeggen want de rentepolitiek is van Europa en daar kunnen we niets aan doen. Of wel? Ook Europa is democratie, moeten we aannemen.
In elk geval is het goedkope dan wel gratis geld verantwoordelijk voor het ontstaan van een autistische economie die niet primair het onderhoud van mensen dient maar die als losgezongen geldmachine fungeert.
Die machine produceert bedrijfswinst, huizenwinst, huurwinst, (eigen)aandelenwinst, beleggingswinst, speculatiewinst die door een kapitaalsvriendelijke en zelfs kapitaalsbevorderende fiscus en niet te vergeten via belastingontwijking en -ontduiking niets of te weinig in het maatschappelijke belang terugstorten.
Economen kunnen al deze slopende mechanismen beter uitleggen dan ik. Zij kunnen ook wijzen op de gigantische particuliere en bancaire leningballonnen (plus die van corona inmiddels) die door welke speldenprik dan ook in het gezicht van het belastingbetalende klootjesvolk kunnen ontploffen.

De democratie staat beteuterd aan de kant. De democratie kijkt toe. De democratie heeft zulke mooie wensen: planeet en natuur, gelijke kansen, zorg voor gezondheid en welzijn, onderwijs.
Maar diezelfde democratie kan de financiële dictatuur niet stoppen zoals die voortdendert als een eigenmachtig geworden, zelfdenkende robot. 

Ik vraag me steeds vaker af of de democratie ooit een moreel stopteken zal afgeven. Misschien geldt moraal niet (meer) als een toetssteen in de politieke moderniteit zoals ook links en rechts op lijken te gaan in een monistische instrumentele politiek. Apolitieke politiek kun je beter zeggen.
Want alle Nederlandse partijen, zo stelt het onderzoek van Schakel en Van der Plas, vertegenwoordigen voor het grootste deel van de 291 onderwerpen de standpunten van de hoger opgeleiden, op economisch vlak ook de PVV.

Democratie is een bedrieglijk woord geworden: het woord levert niet in de praktijk.